Narrennat - ontmoeting met Catharina in de kerk

Na twaalf begrijp ik Catharina zonder blikken en blozen

Vandaag zit ik rustig te bidden. Plotseling gaan de deuren met veel lawaai open. De tocht van buiten wordt door de kerk voelbaar. Ik kijk om en zie haar als een schim tot mij komen.

“Catharina. Wat maak je vandaag toch veel kabaal. Moet dat nu echt?”

Zij zwijgt. Ik ben dat van haar gewend en beantwoord daarom mijn vraag zelf.

“Natuurlijk, het is weer de tijd van het jaar dat je aan iedereen hier wil laten merken dat je nog altijd onrust zaait in de wereld. Ik begrijp je. Maar je stoort me wel behoorlijk. Ik was zo heerlijk verdiept in mijn stil gebed. De vage contouren van mijn dromen werden steeds helderder. Ach, wat zal het ook. Ze blijven nog wel een poosje in mijn hoofd ronddwalen, voordat de werkelijkheid mij duidelijk wordt.”

Nu voel ik toch dat ze me paait. Over mijn schouders voel ik haar handen gaan. Een teken van haar eeuwige aanwezigheid hier in deze kerk aan het Westeinde.

Plotseling komt tot mij de gedachte dat wij elkaar al jaren kennen. Is het misschien een jaardag? Zo in november beeld je natuurlijk snel al zaken in. Nu de bladeren op de grond ritselen – nog altijd zo vol van leven als je er met je laarzen doorheen wandelt – verlang je al snel terug naar warmere tijden.

“Ik moet het toch kwijt, Catharina. Hoe lang is het nu geleden dat wij elkaar hebben leren kennen? Ik was toen vrolijk aan het dartelen. Zonder zorgen over de oude dag. Want ach, dat zou nog jaren op zich laten wachten. Jij wist me toen al op te vrolijken met een lange zucht.”

En daar slaat de kerkklok twaalfmaal.

Twaalf jaar geleden

Ja, dat is ongeveer het aantal jaren dat voorbij is gesneld. Ik liep hier langs het Spaanse Hof. Met een sterk gevoel dat ik mij hierbinnen wilde verpozen om tot hogere sferen te geraken.

Toen kwam zij parmantig op mij toe gevaren. Haar heerlijk wijd uiteenvallende koepeljurk maakte een knisperend geluid. Direct wist ik dat ik werd voorgesteld aan een edele vrouw.

Zij boog zich diep. Ik boog mij ook voorover. Misschien wat voornaam, maar ik vond het wel zo gepast om haar de grootst mogelijke eer te bewijzen.

Een vrouw met smaak. Niet alleen haar kleding, ook haar witgrijze haren. Lang en toch zo sierlijk in model gebracht door de hulst die ik even daarvoor had staan bewonderen voor de ingang van de kerk. Haar juwelen rondom haar sierlijke nek – geschenken van een stadhouder die haar raad op prijs stelde – straalden in het kaarslicht. Haar parels in de oren hadden mij toegestraald. Het kaarslicht had flikkerend mijn ogen verblind.

“Mag ik uw hand kussen?”

Het was er zonder te veel gedachten uitgefloept. En zij had daarop haar hand uitgestoken. Ik kuste haar hand met een zucht van bewondering.

“Catharina”, zo kreeg ik te horen.

Natuurlijk wist ik op dat moment nog niet dat zij mij wel vaker adviezen zou influisteren. Op de meest onverwachte momenten.

Over het zieken

Nu sta ik hier en spreek haar toe over wat mij bezighoudt.

“Zieken”, zo zeg ik tegen haar. “Een woord dat vaak verkeerd wordt verstaan.”

In mijn gedachten heb ik reeds mezelf overtuigd dat er overal aannames worden gedaan over de negativiteit van bepaalde woorden. Terwijl in het werkelijke leven mensen juist plezier beleven in het uitoefenen van werkwoorden met dergelijke connotaties. En “zieken” is daar een uitermate goed voorbeeld voor.

Want meteen zal bij de lezer een beeld worden gevormd van beestjes die we met het blote oog niet kunnen waarnemen. Beestjes die oorzaak zijn van onbehagen. Bacteriën en virussen hebben qua public affairs nog een lange weg te gaan opdat wij hen weer kunnen waarderen.

Want wij laten liever niet toe dat de ander ons naar bed veroordeelt. Hoe ons dit ook aan de eigen kindertijd doet denken, de buitenwereld heeft terecht medelijden met ons. Een kopje kippenbouillon is alleraardigst, maar kwam te laat om de weerstand preventief te verhogen.

Nu kunnen we geen tijd verliezen om weer snel te flierefluiten. Dus ergeren we vooral onszelf. En wijzen we met ons vingertje naar die bacillen. Wederom, we kunnen ze niet zien, maar verwijten hen alle ellende hier op aarde.

Het actieve zieken

Toch, als men zelf mag zieken, in de actieve vorm van dit werkwoord, kan men best plezier beleven aan het spel. Want dan komt dat snode genius dat zich ook diep in ons verschuilt, ons best van pas.

Dan leeft men op, zogezegd. Op dat moment gaat men er lekker voor zitten om de ander uit te dagen. Wat een fantastische bezigheid is het immers.

Onder de huid van de ander kruipen, om daar de tere delen te voelen. Masseurs zijn er bedreven in. En weten dat een knobbel wijst op weerstand.

Bij het “zieken” doet men dat op geestelijke wijze. Men voelt al snel dat iemand gepikeerd kan raken op een woord dat men pardoes laat vallen. Natuurlijk is enige oefening daarbij gebaat. De meeste mensen leren dit echter al als ze op de basisschool zitten.

De kleine jongen met witte lokken

Zo was er eens een jongen. Met zijn parmantige witte lokken en zijn rijzige gestalte wist hij zich geen raad welke houding aan te nemen. Thuis in Venlo was het immers geen pretje. De verhalen over hoe goed het was daar in Nederlands-Indië galmden eindeloos door het huis.

Terwijl zijn ouders klaagden over het verloren paradijs, leerde hij dat klagen macht geeft. Die lengte die hem al vroeg boven de anderen deed uitsteken, maakte indruk op het schoolplein. En zijn witte lokken onderscheidden hem van de rest.

Op het schoolplein.

Daar ontdekte hij het spel. Hij sprak zijn speelkameraad toe op beschimpende wijze, gelijk zijn ouders. En merkte onbewust welteverstaan dat er frictie ontstaat.

Om er zeker van te zijn, ging hij door met etteren. Warempel, die ander maakte zich kleiner. Hij schrompelde ineen.

Dat deed een mens goed. Te weten dat met een woord of gebaar de medemens in elkaar schrimpt.

Zijn speelkameraad deinsde terug. Eerst voelde hij zich schuldig. Moest hij nu deze ellende ook verbreiden? Die kameraad zei toch best wel geinige dingen, daar op het schoolplein.

Maar nadat hij weer huilend zich in slaap had gesust – want thuis was het ook voor hem geen vreugde – was de volgende dag het slachtoffer snel gevonden. Dit kleineren, daar kreeg hij toch wel een kick van.

Wie is nu hier de baas? Hij rechtte zijn rug. Nadat hij zijn speelkameraad bij wijze van spreken in elkaar had getrapt. Zijn stem, die de ruimte vulde. Zijn gestalte, die indruk maakte. Hij leerde dat zijn verschijning hem macht gaf.

De volwassen zieker

Op latere leeftijd werd het meer en meer een spel. De oude herinnering thuis vervloog. Al jaren heeft hij zijn ouders niet meer gezien. Onder de Venlose groene zoden rusten ze nu.

Jaren terug heeft hij hen verlaten. Je werd gek van hoe goed het was daar in Nederlands-Indië. Na een verblijf in een kibboets is hij zo aan het Haagse Hof beland.

Daar beheerst hij al weer jaren het ‘zieken’. Op het podium, achter het spreekgestoelte, in de raadszaal. Met zijn vinger wijzend naar de ander.

“Kijk daar eens!”, roept hij triomfantelijk. “Zie hoe zwak hij is! Zie hoe hij wankelt!”

En het publiek klapt. Want iemand kleineren geeft een wonderlijk gevoel van verheffing. Men voelt zich groter als de ander wordt verkleind.

Zo zaaien zijn woorden zich voort. Van het podium naar de straat, van de raadszaal naar de kroeg. En langzaam verandert de smaak van het dagelijks gesprek.

Angstdruppels in het drinkwater

Zo werkt het mechanisme van het zieken. De pest wordt al lang niet meer gevreesd. Toch worden er nu weer angstdruppels in het drinkwater gemorst. Bitter goedje dat de lach verjaagt.

Zo is het ‘zieken’ weer populair geworden. En in plaats van behulpzaam om het oude leed weg te nemen, krijgt het nu een venijnige smaak. Die zich verspreidt door alle lagen van het maatschappelijk verkeer.

Drie varianten van dezelfde kwaal

Want zie, deze wilde man met zijn zieken legt de vinger precies op de pijn van de gevoelige volksaard.

Aan de ene kant staat daar de zeurende dominee. Die het liefst preekt over het paradijs op aarde. En iedereen wil cultiveren, gelijk ooit die arme Indiërs in de kolonie. Later komt de hemel, nu moet de lach gesmoord worden.

Aan de andere kant staat de onvoldane ondernemer. Die altijd het onderste uit de kan wil hebben. En met mooie praatjes over innovatie het liefst zijn ziel verkoopt. Ook hij predikt: eerst lijden, dan pas vreugde.

En dan die wilde man zelf. Die naar beiden wijst en roept: “Daar! Die wil jullie opvoeden!” en “En die! Die wil jullie uitmelken!” Het volk knikt. Want eindelijk iemand die zegt wat zij al voelden. Eindelijk iemand die hun ongenoegen een stem geeft.

Al is die stem zelf ook bitter van smaak.

Alle drie leiden ze aan hetzelfde complex: ze smoren de lach, prediken uitstel van vreugde. Zwartgalligheid, daar gedijen ze bij. Want wie wil er nu nog lachen als je eerst moet lijden? Wie durft er vrolijk te zijn als er altijd wel iemand is die roept dat het morgen beter wordt, maar vandaag je mond moet houden?

Het eeuwige uitstellen

En zie, alle drie bewegen ze volgens hetzelfde stramien. Als pionnen op het schaakbord van Hegel zelf.

Actie roept reactie op. Reactie vereist nieuwe actie. En uit die botsing moet de verlossing komen – later, altijd later.

De dominee zegt: “Eerst de ziel zuiveren, dan komt de vreugde.” De ondernemer zegt: “Eerst investeren, dan komt de winst.” De wilde man zegt: “Eerst opruimen, dan komt het paradijs terug.”

Geen van allen gunt ons het heden. Het nu is altijd het moment van strijd, van opoffering, van wachten. De beloning ligt in het verschiet – net voorbij de horizon, altijd net buiten bereik.

Zo worden wij tot acteurs in een toneelstuk dat nooit eindigt. Elke daad roept zijn tegendeel op. Elke these vindt zijn antithese. En de beloofde synthese? Geloof in de toekomst, daar is het heil.

Geen wonder dat de lach verstomt. Want lachen doe je nú, niet morgen. Vreugde kent geen toekomst – zij is of zij is niet.

Maar wie durft te lachen terwijl de profeten roepen dat er eerst geleden moet worden? Wie durft vrolijk te zijn terwijl het gevecht nog niet gestreden is?

Het tere hart achter het machtsvertoon

En terwijl ik dit alles uiteenzet – zijn traumatische jeugd in Venlo, zijn mechanische zieken, zijn onvermogen om anders te zijn – voel ik plotseling hoe nutteloos dit alles is.

Want wat heb ik nu gedaan?

Ik heb hem klein gemaakt met mijn begrip. Ik heb zijn lijden ontleed tot een deerniswekkend geval. Ik heb zijn naargeestige houding tegenover zijn lieve speelkameraad op het schoolplein veranderd in excuus voor zwartgalligheid.

Ben ik dan niet zelf een zieker geworden? Eén die met woorden prikt waar hij met vingers wijst?

Daar, verscholen achter al mijn scherpzinnige analyse, bevindt zich hetzelfde venijn. Ik wijs naar de dominee die wil opvoeden. Ik wijs naar de ondernemer die wil uitmelken. Ik wijs naar de wilde man die wijst.

Maar wie wijst er nu naar mij?

Catharina’s twijfel

Een gevoel van twijfel bekruipt mij. Ik voel alsof er handen op mijn schouders neerdalen. Ik voel een last, alsof Catharina mij wil zeggen: ‘Is dit nu je antwoord? Een duister betoog om angst in de samenleving te ontleden?’

En ik schrik. Want ik merk dat mijn eigen betoog dezelfde naargeestigheid verspreidt die ik aan anderen verwijt. Ik voeg zelf nog meer angstdruppels toe. Ik roep: “Zie je nu hoe het zieken werkt!” – maar daarmee toon ik slechts hoe het venijn ons hart vervuld.

Ook zij heeft het zieken gekend. Als vrouwelijke nar van Frederik Hendrik mocht zij zeggen wat anderen niet durfden. Met haar scherpe tong prikte zij door de mooie façades heen. Later als Geheimrat wist zij hoe macht werd uitgeoefend.

Zo kende zij beide kanten: de pijnlijke waarheid die door een lach ontspant, en de diplomatie die de open wond omzwachtelt. De nar die wijst naar de keizers nieuwe kleren, en de raadgever die fluistert hoe de kledij beter kan.

En nu, eeuwen later, waart haar geest nog altijd rond. Niet verbitterd, maar wijs. Want zij heeft geleerd wat ik nu pas begin te begrijpen: het gaat niet om het zieken zelf, maar om welke vorm van genezing je kiest.

Ik voel haar blik op mij rusten. En in die blik – die al twaalf jaar mijn zwakheden kent – lees ik een vraag: ‘En nu, jonge nar? Blijf je in deze analyse gevangen, of durf je de waarheid onder ogen te zien? Van mijn wijze meesteres Amalia heb ik geleerd wanneer te balsemen en wanneer gal te spugen. Wat is nu jou boodschap aan het Hof?’

De Dionysische roesj

Ik grijp naar mijn flacon. Die trouwe metgezel die ik altijd bij me draag. Een slok van mijn Narrennat – elixer van de lach – en ik voel hoe de scherpte van mijn gedachten verzacht.

Plotseling komt zo tot mij de roes die Dionysos ons soms toestaat. Natuurlijk, ik heb wel vaker gevoeld hoe Dionysos ons uit het verstand tilt. Maar nooit zo helder als nu.

Een visioen waarin tegenstellingen niet worden bestreden maar omarmd. Waarin licht en duister beide mogen dansen, zonder dat de een de ander hoeft te verslaan.

En dan spreek ik, vanuit die verheven staat:

“U moet goed begrijpen dat ik dit serieus meen. In de symbiose ligt meer waarde besloten dan het constante streven om gelijk te krijgen. Dit eindeloze heen en weer van actie en reactie, van these en antithese – alsof de waarheid alleen kan ontstaan uit botsing.

De ‘survival of the fittest’… Ach, ik wil betogen dat hier geen eer in te behalen is.

Zelfs in de politieke arena, daar in die kamer waar men elkaar de maat neemt. Daar moeten de strijdende partijen toch eens gaan beseffen dat strijdlust slechts onderdeel is van het spel. Maar dat betekent nog niet dat je de ander dood wenst.

Neen. Na het debat hoort de overwinnaar de verslagene te helpen om weer op te staan.

Zo is het ook met de natuur en de menselijke aard. In de samenwerking tussen de afzonderlijke delen ligt een grotere winst besloten. Wanneer wij dat gevoel krijgen dat ik de ander tot kameraad mag zijn, word ook ik opgetild tot een hoger niveau.”

De drie opnieuw gezien

En nu zie ik hen opnieuw. Die zeurende dominee – misschien wil hij niet cultiveren maar koesteren. Misschien ziet hij in elk mens een vonk die wacht om aangewakkerd te worden.

Die onvoldane ondernemer – misschien zoekt hij niet winst maar betekenis. Misschien weet hij dat innovatie meer is dan cijfers, maar een poging om de wereld mooier te maken.

En die wilde man met zijn witte lokken – misschien roept hij niet om wraak maar om erkenning van een pijn die te lang werd weggewuifd. Het verloren paradijs van zijn ouders, dat hij nooit heeft gekend maar wel moet missen.

Ik hoef het niet met hen eens te zijn. Maar ik kan hen zien als medemensen in de strijd. Want de strijd is niet met je naaste, maar met je eigen verloren geluk. De tweestrijd binnen in je hart, tussen opstand en berusting over je lot.

Laat de overwinnaar de verslagene opstaan! Niet uit medelijden, maar uit herkenning. Want morgen zal de verslagene jou troosten. Zo kunnen wij schouder aan schouder het beste uit onszelf halen.

Zo wordt het zieken niet vernietigd, maar getransformeerd. Van venijn tot vitaliteit. Van kleineren tot uitdagen. Van vernederen tot verheffen.

Catharina’s bevestiging

Nu kan zij het niet meer uithouden. Vol bewondering voel ik hoe zij mijn redenering met enthousiasme begroet.

En voor het eerste in twaalf jaar hoor ik haar gierende gelach door deze kerk aan het Westeinde galmen. Niet het bijtende gelach om andermans spot. Maar het bevrijdende gelach van de meester die haar leerling eindelijk ziet begrijpen.

Zij, die als Hofnar en Geheimrat beide kanten van de macht kende, lacht nu. En in die lach hoor ik de les die zij al die tijd probeerde te geven: de waarheid mag prikken, maar de wijze weet wanneer de omhelzing moet volgen.

Elke keer als ik haar zo tegenkom, weet ik dat mijn besef groeit. Zo ben ik me weer bewuster van mijn eigen aard. En blijf ik mij verwonderen over het menselijke vernuft. 

Mijn gebed is verhoord. Ik voel me voldaan.

Ik sta op, trek mijn jas aan. En voor haar plezier, laat ik mijn Narrenstaf rinkelen.

Ze is er dol op.

En nu, na een extra slok van mijn Narrennat – elixer van de lach – naar het Hof om te pronken met de vrolijkheid die Dionysos me schenkt.