Over de spiegel die Hephaistos smeedde, en de lach die harten opent
Zoals u weet, dames en heren, is een van mijn attributen de spiegel. Maar anders dan velen van u gebruik ik die niet om mezelf goed- of af te keuren in vergelijking met een ander. Nee, ik weet namelijk dat schoonheid van binnen zit. En een glinstering in de ogen van de ander vertelt mij méér dan genoeg hoe ik de ander vrolijkheid in het hart kan schenken.
Spiegels zijn er tegenwoordig in vele vormen en maten. Er zijn achteruitkijkspiegels om terug te blikken, en zonnespiegels die zelfs piloten rondom Schiphol verblinden. Maar mijn spiegel is anders. Hij is eeuwenoud en stamt uit de Gouden Tijd, toen goden en mensen rondom Arcadië nog in harmonie leefden.
Want, dames en heren, ik ben niet zomaar iemand. Er wordt verteld dat ik afstam van Erechteus, die, zoals u misschien weet, werd verwekt uit Hephaistos’ zaad – gemorst op het kleed van Athene. Toen zij dit haastig afwierp op moeder Gaia, werd maanden later mijn voorvader uit haar geboren, bestemd om de eerste koning van Athene te worden.
Zo genoot ik een vrolijke jeugd — hoe kon het anders? — en met een gulle lach vermaakte ik mijn medeburgers op de agora. Dat zag Hephaistos met genoegen aan — of, zoals de Romeinen hem noemen, Vulcanus, de smid der goden. Niet zomaar een smid, nee! Hij die de bliksem van Zeus smeedde, de drietand van Poseidon, het schild van Herakles en het onsterfelijke kuras van Achilles, dat hij maakte op smeekbede van Thetis, de moeder van Achilles. Hij die Prometheus in boeien sloeg, en die de beeldschone, doch noodlottige Pandora schiep.
En aan mij, dames en heren, gaf hij een spiegel. Niet geroofd, o nee! Ik ben slechts een nar, geen dief. Hephaistos schonk mij de spiegel uit dank voor de vrolijkheid die ik de mensen bracht. Tijdens de Chaldeia — het feest aan hem gewijd — zag hij hoe ik harten verlichtte en smeedde toen voor mij dit wonderlijke voorwerp.
Want deze spiegel toont niet zomaar een spiegelbeeld. Nee, hij toont een diepere waarheid. Soms duister, soms licht, maar altijd raakt die waarheid zijn doel: dwars door de ziel.
Zo wandel ik over de agora, en telkens weer komen mensen naar mij toe, mensen met een zwaar gemoed. Zonder dat ik hen erom vraag, doen zij hun verhaal, zoekend naar troost en bemoediging. En nu, dames en heren, ik ben niet zo zwaar op de hand — wat verwacht u van een nar? — dus om het ijs te breken, om hun middenrif wat te laten schokken van de lach, vraag ik hun na al die oprispingen of zij niet voor één tel hun eigen blik willen aanschouwen.
En zie, hoe verrast kijken zij wanneer ik mijn spiegel toon! Natuurlijk, zij willen graag hun spiegelbeeld zien. De magische kracht wordt hen niet meteen gewaar, maar toch, dames en heren, hun schouders ontspannen zich, hun ademhaling wordt lichter. En dan, als vanzelf, komt de lach. De lach die alles luchtig en kwiek maakt.
Zoals de lentebries de winterse depressie verjaagt, zo dient mijn spiegel slechts om het vrolijke gemoed aan te kondigen. Het gemoed dat ons hoop schenkt in bange dagen.
Dus, dames en heren, wees niet bevreesd om mij uw ware gezicht te tonen. Want wie lacht, leeft.




