narrennat

Verdwaald komt hij aan op een plek dat eerder nog verborgen was. In dit woud lijkt met elke pas alles te veranderen. Waarom hij het pad is afgelopen, weet hij nog altijd niet. Slechts door een drang om in het binnenste van zijn ziel te raken, besloot hij de afslag te nemen van de grote weg. Een klein pad had hem aantrekkelijker geleken dan steeds maar rechtdoor de lange laan af te lopen. Hij wist waar hij dan uit zou komen. Nu moest hij afdalen tot aan de kern. Daar, zo wist hij zeker, lag de oplossing opdat de angst in de ogen van de mensen verdreven werd. 

download hier in pdf:

Voordat hij bij het volgende dorp aankwam, wilde hij weten wat het medicijn tegen de doodsangst moest zijn. Overal moest de paniek overwonnen worden en de vrolijkheid heersen. Met die zware opdracht voor ogen, zag hij het beeld al voor zich hoe zijn publiek zou gieren en brullen. Om beter te horen wat zijn zwakke, innerlijke stem hem tot oplossing aan zou reiken, knielde hij neer. Op deze open plek. In het donkere woud. Met een zwaar gemoed. Hij blikte terug op zijn vlucht. Uit die voorheen zo gerieflijke stad waar nu de doodsangst had geheerst.

Daar was alles al versierd geweest voor het komende carnavalsfeest. Alleen de mensen waren binnen in huis gebleven. ’s Avonds laat was er niemand of niets meer op straat te vinden. De uitbundige, kleurrijke verlichting, hoe prachtig ook, hing er verlaten eenzaam bij. Mensen hadden geen behoefte meer om ernaar om te zien. Ze waren de hoop op een beter leven verloren. In hun huis probeerden ze er het beste van te maken. Niemand had door dat dit eigenlijk geen leven was. Het idee ‘samen’ was verbannen tot een herinnerd leven. Geobsedeerd waren ze door de berichten van wanhoop en verderf. De Dood zou ’s nachts de straten afspeuren naar nieuwe bewoners voor de onderwereld. Om hem gezelschap te houden in zijn verdoemenis. 

Roddel en achterklap – de twee grootste vijanden van de lach

Hij was er zo verbaasd over geweest dat in deze stad de mensen nu er zo over dachten. Toen hij hier eerder was geweest, alweer meerdere keren op zijn tournees als rondreizende nar, was het lastig geweest om de stad na vijf dagen weer te moeten verlaten. Want dat aantal – zo had hij jaren terug besloten – was het maximale verblijf dat hij op één locatie toestond te verblijven. Zo teer was zijn ziel voor de weemoed; bang verslaafd te raken aan de geneugten van geborgenheid en gezelligheid. Daar kwam alleen maar roddel en achterklap van. De twee grootste vijanden van de lach.

Wervelend het plezier, zo stond deze stad bekend. Het goede gemoed en de constante tonen van de muziek hadden hem al zo vaak laten dwalen langs de beruchte stadsfeesten. Ze hadden de aantrekkingskracht als een plakstrik voor vliegen. Elke dag was er wel een optocht geweest met voorop een muziekkorps, gevolgd door een gilde van handwerkers of ambtenaren. Vrouwen en kinderen sloten zich er door de natuurlijke, vrolijke inborst bij aan. Totdat de moeders besloten dat het tijd was dat hun kroost thuis moest uitrusten. Op weg naar de volgende dag, volgeladen met gulzig gelach. Ondertussen waren de vrolijke lampjes in de bomen aangegaan en dansten de mannen tot laat nog vrolijk door. De dag van morgen beloofde nog meer van hetzelfde feestgedruis. Dus alle reden om nogmaals de horlepiep in te zetten. Het einde van de nacht kon beter op een vloeiende wijze het nieuwe begin omhelzen.

Nu was de stad echt van gelaat veranderd. Onze ooit zo vrolijke narrenheld had – als zijn herinnering voor de straatstenen niet was uitgewist – de vertrouwde oase in de heuvels van dit koninkrijk anders niet meer terug gekend. Grauw, vooral de droevenis van alle gezichten, maakte dat hij de stuipen op het lijf gewaarwerd. Alleen nog overdag kwamen ze met schrik in de ogen uit hun huizen. Voor de meest noodzakelijke boodschappen schoten ze als angsthazen langs hem heen.

Slechts een glimlach en een twinkeling in de ogen had hij tijdens zijn verblijf van twee dagen waargenomen. Alleen de slager had hem deze lach toevertrouwd. Vluchtig en slechts voor een seconde. Hij had eraan getwijfeld of hij dit gebaar wel kon bestempelen als een vrolijke kwinkslag, maar had besloten om zijn grootst mogelijke lach te retourneren. De tanden ontbloot, de mondhoeken ver opgetrokken. Dit had ook het kleine meisje waargenomen, verscholen achter de benen van haar vader. Ze had hem aangekeken. Eerst een verbazing op haar gezicht, maar al snel gevolgd door een twinkeling in haar ogen. Toen de winkelbel de volgende klant aankondigde, beviel de slager snel het meisje naar achteren te gaan. Hijzelf had zijn blik op de grond gericht, terwijl hij mompelde “Goedemorgen burgervader”. De morsige, forse man was met norse pas naar voren gestapt tot aan de balie. “Pardon? Goed? Wanneer leer je deze dwaze taal nu af, Slager”, had de burgemeester met een barse stem geantwoord. “Vannacht zijn er weer drie medestadsbewoners door de Dood opgehaald. Hoe kunt u dan spreken over ‘goed’?”, zo wilde hij van de eerlijke slager weten.

Onze held op vrolijke sokken kon met al zijn opgekropte vrolijkheid en speelsheid deze situatie niet langer verdragen en is gevlucht. “Ja”, zo bekent hij nu aan zichzelf, “het werd mij te pijnlijk. Mijn hart kromp ineen. Hoe groot was mijn verlangen om met al mijn dwaze kunsten de dochter van de slager het spel van de lach en de grap te leren ontdekken. Als maagd voor de zotheid dreigt ze nu daar te verschrompelen.” 

Hij opent zijn ziel en zaligheid en verhaalt over het stadje met zijn Middeleeuwse muren en de verfijnde architectuur. Over de wachttorens die voorheen geen angst maar openheid hadden uitgestraald. Gasten werden met trompetgeschal verwelkomd als verfrissende afwisseling op alles wat de wereld hen al had voorgeschoteld. En als rondreizende dwaas? Geborgd en veilig wist je zeker dat je jezelf kon laven. Eenmaal binnen was er overal wel een voederplaats voor de ziel. 

Na wekenlang het evangelie van de lach te verkondigen, was hij elke keer als hij deze plek aandeed, opgeladen door een alles overheersende opgewektheid. Uit alle gildehuizen klonk galmend een lied. Niet zelden opgevolgd door een lachsalvo. Of daar op de marktplaats! Daar was altijd wel een kleine parodie in het marionettenkabinet te zien. Gieren en brullen. Bulderen en grinniken. Dat kon je hier overal, zo uit het niets: gratis. In grote overvloed stroomde het geluk je toe. 

Zo was het geen enkele moeite om uit het huis van de bakker mensen te zien komen met een grote lach op hun gezicht. Sommige weliswaar met tranen in de ogen. Van de zorgeloze vrolijkheid wel te verstaan. Alom tegenwoordig. Aflatend aanwezig. 

Natuurlijk dat moet gezegd: soms was er de dood. Maar ook daar hadden ze in alle gezamenlijkheid toe besloten om na de treurnis en de droefenis (in de speciaal daartoe gebouwde kerk) elkaar verplicht te doen treffen in de lakenhal daarnaast. Daar had je de keuze tussen wijn of bier, tussen bruisend of borrelend, tussen fris of fruit. Het grootste tranendal werd daar binnen het uur ingedamd en ingepolderd tot een vrolijke herinnering aan het levensverhaal. De liefde voor het leven stroomde rijkelijk voort.

Volop werden er zo verhalen verteld over de gekste fratsen van de geliefde die de eeuwige tocht was aangegaan. Zo werd het treurspel van het leven in alle overdadigheid nagespeeld. En zo – u begrijpt het want zo snel van begrip vindt een nar zijn publiek nimmer – klonk in de hele stad de vrolijkheid tot ’s avonds laat. De mensen die op zo een dag tot aan de laatste klok het gedruis aanvoerden, waren gehuld in zwarte kledij. Zij hadden immers de begrafenisstoet aangevoerd.

Angstdruppels waren de boosdoener

Hoe was het toch zo vergaan? Hoe had de Dood hier zo gezegevierd? Angstdruppels, zo had onze droef gemaakte grappenmaker pas veel later begrepen, waren de boosdoener geweest. In de kleine beek, die uitkwam op de vijver midden in de stad, was een booswicht enkele maanden daarvoor begonnen met het toevoegen van een bitter goedje. Deze booswicht was voor onze held op vrolijke voeten geen onbekende. Hij had hem een tijdje terug gezien. Op het verkleedfeestje de avond voor de kroning van de nieuwe koning welteverstaan. Net als hemzelf had hij een kapje op zijn hoofd. Duivelsrood in plaats van hoopgevend groen. Dat dan wel weer. Met een sierlijk felrode veer er bovenuit. De grimas op zijn gezicht was een omkering van zijn glimlach. De dikke wenkbrauwen accentueerden zijn ogen die in de diepte waren teruggetrokken.

Een siddering, geen schaterlach, was dat wat deze kleine duivel verspreidde. Door de hele zaal trok hij een spoor van mistroostigheid. Rechtlijnig liep hij naar de Koning; de mensen wisten niet hoe snel ze ruimte moesten maken. Waar twee mensen met elkaar innig dansten, wist hij slechts met een gesis het voor elkaar te krijgen dat ze uit elkaar deinsden. Hij was geen onbekende in deze zaal en de erfgenaam gaf de soldaten een knik om hem alras te doen laten naderen op zijn podium. Ze begrepen al snel, hoewel ze een dergelijke vreemdeling in eerdere gevallen zouden hebben weggeleid, dat ze deze kwelgeest door moesten laten tot de weledele die morgen de koningskroon zou ontvangen. 

Onze hoofdpersoon had gelaten toegekeken. Bij een eerder bezoek, toen de vader nog springlevend op dat podium stond te lachen, was hij genodigd om enkele doldwaze trucages uit te voeren. Natuurlijk was iedereen toen ook gemaskerd geweest. Maar waar nu de lucht doordesemd was van een ongekende spanning, overheerste in die dagen de ontspannenheid. Toen had overal opgelaten en opgelucht de schaterlach geklonken.

De zoon was jaren terug na een ruzie met zijn vader het kasteel ontvlucht. Briesend was hij, vol in galop, naar verre oorden gegaan. Ver van deze hoofdstad, als pronkjuweel van het koninkrijk. Van ballingschap was geen sprake, zo werd verteld. Toch zweeg eenieder liever dan dat ze uit de doeken deden wat of wie de koning en zijn zoon tot vijanden hadden gemaakt. 

De mysteries waren daar niet bij gebleven. Bij zijn jaarlijkse bezoek aan deze streek, was jaar op jaar de sfeer veranderd. Eerder waren er altijd vogels geweest om hem in dit land te doen begroeten. Door vrolijk te kwetteren, hadden ze hem altijd warm welkom geheten. Ook de lach op het gezicht van de eerste boerendochter die hij trof, deed hem geloven dat in dit koninkrijk er altijd voldoende geld viel te verdienen voor alle dwazen die de vrolijkheid verkondigen.

Langzaam was het geluid van de vogels veranderd. Van een kwinkslag in hun gezang, kwam het hem toe dat er steeds vaker een valse noot te horen viel. Ook de dochters bij de boerderijen waren niet meer opgewekt. Ze bleven voor zich uitkijken als hij ze toe bulderde met zijn meest opgewekte lach. Zo druk met de dagelijkse taken verspreidden ze geen opgewerkte boodschap meer. Hij was daarom opgehouden om als vrolijke gast door dit land te trekken. Zo snel als hij het kon, was hij naar de Middeleeuwse stad gereisd. Voor de nodige rust was dit de meest betrouwbare toevluchtsoord. 

Ook aan zijn beurs merkte hij dat de mensen door de jaren heen minder vrijgevig waren geworden. Hoewel de landerijen er nog altijd goed toegerust bij lagen en de oogsten weldadig leken, moest hij vaststellen dat het appelmost in de grote vaten niet tot aan zijn kruis meer reikte. Hoe graag had hij bij eerdere bezoeken meegeholpen om van de rijpe appels al stampvoetend een brij te maken. Beneden aan het vat, zo wist hij maar al te goed, werd na al dat gestamp ’s avonds de kraan opengedraaid om te proeven van het verse appelsap. Dit nog ongegiste ciderwijn had tot grote frivoliteit geleid.

Nu was de situatie anders. Niemand dronk meer van de gulle drankvoorraad die de natuur hen altijd had bezorgd. De vaatjes werden direct verzegeld en op de karren geplaatst. Zodra alles oogst was opgestapeld, gaf de strenge opzichter de paardenmenner het bevel om de weldadigheid naar de loodsen te brengen. Daar, zo had hij vernomen, werd aan het einde van elke dag nauwkeurig de opbrengst van de export opgeteld. En elke vrijdag om precies twaalf uur kwam de handelstoet in beweging. De wagens vol van hun weldadigheid werden zwaar bewapend tot over de grens van hun koninkrijk gebracht. Ingeruild voor bescherming, als belasting op de toekomst, zo werd verteld. Nog niet eerder hadden ze hiervoor moeten betalen, maar nu was het een voldongen feit. Voor de vrijheid, de weldadigheid en goedertierenheid van de buren moest dit volk elk jaar netjes en nauwkeurig een tribuut opbrengen. Zo kon deze ‘goede buurvorst’ zijn legers betalen en hen beschermen voor alle rebellen. Volgens hem werd de dreiging van al het gespuis met elk jaar groter en groter. Meer en meer moest daarom de oogst opzij worden gezet. Groter en groter het gezwoeg, zodat het beschermgeld kon worden opgebracht.

Terug naar de veiligheid en geborgenheid

Terug naar de veiligheid en de geborgenheid. Terug naar het heden en de vrolijke noot. Hij was op de vlucht geslagen. Angstig had hij zo snel als maar kon de herberg van de stad verlaten. Alle narigheid om hem heen. Dat was niet langer een gezonde plek voor een Nar. Mefisto, want dat was de naam van de antiheld, had de huidige koning dit jaar volledig in zijn macht. Met zijn angstdruppels was ook dit ooit zo vredige stadje in de ban geraakt van visioenen over het einde der tijden. De dood, eerder zo luchtig beleefd als een overgangsritueel naar de eeuwige bloeiende velden van Arcadia vol vrolijkheid en festijn, was tot een schrikbeeld gemaakt. Mocht je in dit leven te weinig hebben gegierd van het lachen, dan was er nu voor eeuwig de eindstreep bereikt. Een nieuwe poging, zoals hen eerst was verhaald, lag nu niet meer in het verschiet. Het optimistische narratief was van al die nonsens verlost. Naar waarheid, zo werd hen voorgehouden, droeg de Dood een zwart en zwaar gelaat. De kerk, eerder het eindpunt van het verdriet, was nu het middelpunt van de stad. Het gebeier van de zwaarste klokken klonk voor elke dode, eerbiedig en dubbel zolang. In eendracht was besloten dat elke inwoner van deze stad zijn eigen eer verdiende. Urenlang klonk zo het droevige lied. De dood was tot zijn pure eenvoud teruggebracht: een afschuwelijk, monsterlijk verlies. Dat was toch niet hoe hij het herinnerde. Waar in zijn geheugen vanuit het carillon vooral de vrolijke klanken over het stadje hadden gegalmd, was er nu een stille consensus dat alleen de meest onheilspellende klokken mochten klinken.

Niet langer werden er maaltijden na de begrafenis geserveerd. De lakenhal, daar waar aan de gezamenlijke dis de droefenis plaatsmaakte voor de lach, was afgesloten. Direct na de begrafenis werd iedereen terug naar huis gestuurd. Daar was slechts de eenzaamheid de trouwe metgezel voor het eigen lot. De verhalen over het leven waren verstomd. Ingeslikt werd de nagedachtenis. De vrolijkheid opgesloten en mee in het graf. Met verbeten lippen, torsten alle inwoners als een stoet stijve harken hun verdriet. In hun huizen stookten ze de kachels hoog op. Alleen daar kon je nog enige warmte ervaren. Niet langer op de markt of in de lakenhal. Niet langer door de lach of vanuit het hart. Allen opgesloten achter ramen en deuren, verdreef de kilte het goede gemoed.

Narrennat, het Elixer van de Lach

100 procent garantie op een leven vol plezier

Peinzend liep onze droef geworden nar daarom nu over de herenwegen. Met elke stap werd hem gewaar hoe hij een medicijn zou gaan brouwen. Nu hij hier in stilte zat te mediteren, kwam tot hem het idee. Vrolijkheid vanuit het hart, gebotteld in kleine flesjes, Eureka! Alles wat hij nodig had, was een grote pan op een laaiend vrolijk vuur. Al badderend zou uit zijn poriën dan net als de appelmost zijn blijde geest tot een destillaat verworden. “Narrennat, het Elixer van de Lach”. Met 100 Procent Garantie op een leven vol plezier. 

De eerste voorraad flesjes zou als smokkelwaar bestemd zijn voor zijn meest geliefde stad. Vandaar uit zou het verder gaan, als een olievlek. Zijn elixer zou het bewijs gaan vormen dat de lach de angst overwint. Als een licht in de duisternis. Net als in de ogen van het kleine meisje, zou de schittering steeds verder reiken. Hij kon hier in het stille bos, vanuit zijn diepste zelf, de lach al horen klinken. Met slechts een dagelijkse druppel van zijn levensmost, verspreidt deze zich van mens tot mens. Sneller dan je het kan inbeelden. Het zou niet meer lang duren, voordat in het hele koninkrijk de diepe klanken van de tevreden schaterlach wederom gaan bulderen. Jazeker, zeker te weten! Zo spreekt zijn zielenheil tot hem.