De prins, nu de Koning,
op zijn troon, naast hem de roos.
De schaap aan de ketting,
graast voor zijn voeten het gras.

De piloot vraagt om audiëntie.
Hij buigt, kijkt en ziet
niet langer de schittering
in de ogen van het kind.

Weg de verbeelding.
Weg de spottende lach.
Het sarcasme overheerst.
De ironie, de lol, het genot van fantasie.
Verdwenen.

De inspiratie van het kind
verdreven door de troon.
Het gewicht torst te zwaar,
geen ruimte gevend voor de inval;
dat moment van verbazing over
wat kan zijn, maar niet is.

De slang ziet,
nog altijd de olifant verterend,
overmand door verdriet,
ook na zoveel jaar,
het kind in de man.

Op de troon, met scepter en zwaard,
het schaap gebonden,
regeert de vorst over zijn planeet.
Verordonnerend dat morgen de zon opkomt,
dat de roos zich opent
en het water stroomt.

De piloot staart hem in zijn gelaat.
Waar is toch de inspiratie, de lust, de hartstocht,
voor dat wat kan zijn,
voorbij het hier, voorbij het het nu?
Maar toch als de wind,
werkelijk daar.

De woestenij heeft hem overmand.
Droogte, kilheid, duister;
het hart overwonnen.
De lach, als een grimas,
vertrokken onder de zware troon.
De macht viert zijn zegen.

Het kind is overwonnen.

De zon komt op,
het schaap graast,
de roos kijkt op,
het water drupt.
Maar de troon is leeg.

Meegevoerd in het luchtschip,
met de wind in de zeilen,
de kleine prins aan de hand van de piloot;
want herboren, niet langer gemaakt.
De natuur blijft over hem de baas.
Ook daar, op die kleine planeet.